Overslaan en naar de inhoud gaan

Covid-19 en leegstand kwalificeren niet als overmacht voor gebrek aan belang in vernietigingsprocedure Raad voor Vergunningsbetwistingen

Deze pagina delen

  • Conform artikel 105, §2, 2° van het Omgevingsvergunningsdecreet kan o.a. het “betrokken publiek” beroep instellen bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen (de RvV) tegen een omgevingsvergunningsbeslissing gewezen in laatste administratieve aanleg;
  • Het “betrokken publiek” is hij/zij die nadelige gevolgen ondervindt/vreest te ondervinden van de bestreden beslissing of belang heeft bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning;
  • In voorliggende zaak had een vermeend huurster van een handelszaak nabij het vergunde project geen administratief beroep ingediend bij het college van burgemeester en schepenen in eerste administratieve aanleg. Echter, één jaar nadat het project vergund was, diende zij een vernietigingsberoep in bij de RvV. Ten tijde van de vergunningsbeslissing zou zij nog geen belang hebben gehad, aangezien zij de handelszaak toen nog niet uitbaatte en zij slechts een belang verworven zou hebben op het ogenblik dat zij het handelspand huurde;
  • Op datum van de zitting voor de RvV werd de handelszaak nog steeds niet uitgebaat en had de verzoekende partij zelfs nog geen aanvang genomen met de inrichtingswerken. Als verantwoording beriep zij zich op overmacht gelet op de Covid-19 pandemie en de leegstand in de gaanderij waar haar handelszaak gevestigd was;
  • Middels haar arrest van 16 september 2021, heeft de RvV beslist dat de verzoekende partij niet als “betrokken publiek gekwalificeerd kan worden aangezien zij haar hoedanigheid als huurster van een winkelpand niet kon staven. Zo (i) kon zij geen geregistreerde versie van de huurovereenkomst voorleggen (geen tegenstelbaarheid aan derden) en (ii) was het winkelpand leeg en niet ingericht;
  • Volgens de RvV had de verzoekende partij bovendien geen belang bij de vernietigingsprocedure daar zij (i) de uitbating van de handelszaak op dat ogenblik nog niet had aangevat en (ii) het niet aannemelijk kon maken dat zij het winkelpand in de toekomst wel nog zou uitbaten.