Overslaan en naar de inhoud gaan

E-zine insurance: Een selectie van recente cassatierechtspraak inzake de verzekeringswet van 2014

Deze pagina delen

Met de jaarwisseling in het vooruitzicht, blikt het insurance team van Lydian graag terug op enkele interessante arresten die het Hof van Cassatie heeft geveld het voorbije jaar inzake de Verzekeringswet van 2014 (de W. Verz.). Het Hof boog zich over verschillende verzekeringsthema’s, waaronder subrogatie, risicoverzwaring, verhaalsrecht, opzet, uitsluiting- of vervalbedingen en de informatieplicht van de verzekeraar.

Subrogatie

De verzekeraar die schadevergoeding heeft uitgekeerd, kan ten belope van dat bedrag in de rechten of rechtsvorderingen van de verzekerde of begunstigde treden tegen de aansprakelijke derde(n) (art. 95 W. Verz.).

Het arrest van 14 maart 2019 van het Hof van Cassatie bevestigt dit principe van subrogatie, en verduidelijkt dat de “indeplaatsgestelde” de vordering van de benadeelde uitvoert “met al haar kenmerken en toebehoren”. Dit betekent dat de (indeplaatsgestelde) verzekeraar eveneens gebonden is door de eventuele beperkingen waardoor deze rechten (van de verzekerde of begunstigde ten aanzien van de aansprakelijke) worden gekenmerkt. De grenzen van dit subrogatierecht stemmen dus overeen met de grenzen van het oorspronkelijke recht van de verzekerde of begunstigde ten aanzien van de aansprakelijke partij.

In haar arrest verduidelijkt het Hof bovendien dat hiermee ook de verjaringstermijn bedoeld wordt. In casu betekende dit dat wanneer, op de datum van de subrogatie, de verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar niet is ingegaan ten aanzien van de benadeelde, die termijn evenmin is ingegaan ten aanzien van de indeplaatsgestelde.

Het vernietigt hiermee een arrest van het Hof van Beroep van Bergen van 8 maart 2016 dat onterecht oordeelde dat de verjaring reeds was beginnen lopen voor de verzekeraar die reeds een provisionele som had uitbetaald aan zijn verzekerde en die vervolgens zijn subrogatierecht wenste uit te oefenen, ook al was ten aanzien van de verzekerde de verjaring nog niet beginnen lopen.

Risicoverzwaring

Art. 81 W. Verz. legt de verzekeringnemer de verplichting op om in de loop van de overeenkomst en onder de voorwaarden van art. 58 W. Verz. een risicoverzwaring te melden aan de verzekeraar. Dit wetsartikel voorziet eveneens in een getrapt sanctieregime indien de verzekeringnemer nalaat om zijn verzekeraar te informeren van dergelijke risicoverzwaring.

Zo is de verzekeraar o.a. slechts gehouden om prestaties te leveren “naar de verhouding tussen de betaalde premie en de premie die de verzekeringnemer had moeten betalen indien de verzwaring in aanmerking was genomen, wanneer het ontbreken van de kennisgeving aan de verzekeringnemer kan worden verweten” (art. 81, §3, b) W. Verz.). Indien echter, naar aanleiding van een schadegeval, de verzekeraar kan bewijzen dat hij in geen geval dergelijk zwaar risico zou hebben gedekt, is hij slechts gehouden tot terugbetaling van “alle betaalde premies” (art. 81, §3, b) laatste lid W. Verz.).

Deze laatste zinsnede gaf aanleiding tot betwisting tussen partijen voor het Hof van Beroep te Bergen. Partijen waren het immers oneens over de periode waarover deze verplichting tot terugbetaling van de premies zich uitstrekte. De verzekeraar meende dat hij slechts gehouden was tot terugbetaling van de premies betaald sinds het ontstaan van de verzwaring van het risico, terwijl de verzekeringnemer oordeelde dat alle premies die ooit betaald werden aan de verzekeraar in het kader van de verzekeringsovereenkomst, terugbetaald moesten worden. Het Hof van Beroep volgde deze laatste visie in haar arrest van 15 juni 2016.

In haar arrest van 20 juni 2019 verwierp het Hof van Cassatie deze interpretatie van de zinsnede “alle betaalde premies”. Het Hof van Cassatie oordeelde dat de verplichting tot terugbetaling “enkel betrekking [heeft] op de premies die werden betaald na het voorvallen van de nieuwe omstandigheden of de gewijzigde omstandigheden die van aard zijn het risico aanzienlijk en blijvend te verzwaren”.

Verhaal tegen de verzekeringnemer of verzekerde

Art. 152 W. Verz. regelt het verhaal van de aansprakelijkheidsverzekeraar tegen de verzekeringnemer of de verzekerde. De verzekeraar kan zich immers, voor zover hij volgens de wet of de polis de prestaties had kunnen weigeren of verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer en, indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet de verzekeringnemer is, ten belope van het persoonlijk aandeel in de aansprakelijkheid van de verzekerde.

De verzekeraar moet de verzekeringnemer (verzekerde) kennisgeven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is. Deze verplichting is voorgeschreven op straffe van verval.

Het begrip kennisgeving kan aanleiding geven tot discussie. Op 14 maart 2019 gaf het Hof enkele belangrijke richtlijnen mee die verzekeraars in het achterhoofd moeten houden met het oog op het vervullen van hun bewijslast. De verzekeraar die verhaal wil uitoefenen, heeft immers de bewijslast van de kennisgeving aan de betrokken van zijn inzicht verhaal uit te oefenen.

In casu had de verzekeraar zijn kennisgeving gericht aan een verkeerd adres. De verzekeraar verdedigde echter door te stellen dat de aangetekende zending nooit was teruggestuurd. Het bodemarrest oordeelde dat, aangezien de zending niet werd teruggestuurd aan de verzender, “de zending de bestemming heeft bereikt”.

Het Hof van Cassatie verwierp in het voorjaar deze ruime interpretatie. Ze oordeelde dat deze lezing van art. 152 W. Verz. de bewijslast omkeerde, en in die zin een schending inhield van de art. 1315 B.W. en art. 870 Ger. W. Het is dus aan de verzekeraar om waakzaam te zijn dat hij zijn correspondentie aan het meest recente adres van de verzekerde overmaakt.

De kennisgeving is geen vormvereiste maar een grondvereiste. Dit betekent dat de sanctie van het verval van het verhaalsrecht bij niet-naleving van deze grondvereiste geen belangenschade vereist. Het de facto bereiken van het door de wet beoogde doel van de kennisgeving speelt dus in rechte geen rol.

Dit arrest doet echter geen afbreuk aan een eerder geveld arrest van 25 september 2014, waarin Cassatie oordeelde dat het voor de verzekeraar volstaat om aan te tonen dat hij de aangetekende zending heeft afgegeven aan de postdiensten, mits vermelding van het correcte adres. Dit is correct: de verzekeraar kan immers niet meer bewijzen dan dat.

Opzet

Dat een verzekeraar niet hoeft tussen te komen indien een verzekerde een schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt, is algemeen gekend. Een wettelijke definitie van opzet ontbreekt echter tot op heden, zodat dit de interpretatiegeschillen over dit begrip legio waren.

Sinds 2009 zorgt Cassatie voor een vaste rechtspraak om dit begrip in te vullen. Volgens het Hof is een schadegeval opzettelijk veroorzaakt indien de verzekerde vrijwillig en bewust schade heeft veroorzaakt, zelfs als de aard of de omvang van het schadegeval niet als dusdanig werden beoogd. De verzekeraar dient dus te bewijzen dat de verzekerde de intentie had om schade te veroorzaken, zonder dat er zekerheid bestaat over de aard en/of de omvang ervan. De Franstalige Kamer van het Hof van Cassatie stelde zich in haar arrest van 23 februari 2017 iets restrictiever op, door te bepalen dat de opzettelijke fout de wil veronderstelt om een schade te veroorzaken die voortvloeit uit de totstandkoming van een door de verzekeringsovereenkomst gedekt risico.

Art. 74 W. Verz. bepaalt dat de verzekerde, zodra mogelijk en in elk geval binnen de termijn bepaald in de overeenkomst, het schadegeval aan de verzekeraar moet melden. De verzekerde moet ook zonder verwijl aan de verzekeraar alle nuttige inlichtingen verstrekken en op de vragen antwoorden die hem worden gesteld, teneinde de omstandigheden en de omvang van de schade te kunnen vaststellen.

Overeenkomstig art. 75 W. Verz. moet de verzekerde alle redelijke maatregelen nemen om de gevolgen van het schadegeval te voorkomen en te beperken.

Indien de “de verzekerde de in de artikelen 74 en 75 bedoelde verplichtingen met bedrieglijk opzet niet is nagekomen”, kan de verzekeraar dekking weigeren (art. 76 W. Verz.). De formulering van deze wetsbepaling doet uitschijnen dat de verzekeraar een dubbele bewijslast heeft: hij lijkt te moeten aantonen dat de verzekerde zowel artikel 74 als artikel 75 heeft geschonden met bedrieglijk opzet.

In haar arrest van 28 oktober 2019 verlicht Cassatie de bewijslast voor de verzekeraar, door te oordelen dat het volstaat indien de verzekeraar aantoont dat de verzekerde één van beide verplichtingen, opgesomd in art. 74-75 W. Verz., niet is nagekomen met bedrieglijk opzet. Uiteraard doet deze “verlichting” geen afbreuk aan de eerder moeilijk te vervullen bewijslast van het begrip bedrieglijk opzet.

Uitsluiting- en vervalbedingen

Over de kwalificatie van een bepaling in de verzekeringsovereenkomst als een uitsluitings-, dan wel vervalbeding, is reeds zeer veel geschreven in de rechtspraak en de rechtsleer. Toch blijft de grens tussen beide types bedingen in vele gevallen flinterdun, en zijn er dus nog steeds kwalificatiegeschillen, tot op niveau van het Hof van Cassatie.

Zo boog het Hof van Cassatie zich recent over de aard van een beding inzake diefstal in een omniumpolis. De polis bepaalde dat de schade door diefstal of poging daartoe, gepleegd door of met medeplichtigheid van de verzekernemer, de eigenaar, de houder of de toegelaten bestuurder van het verzekerde voertuig of hun gezinsleden, niet gedekt was. In casu had een gezinslid, de wagen van de eigenaar-verzekeringnemer gebruikt zonder toestemming of medeweten van deze laatste.

In graad van beroep werd dit beding gekwalificeerd als een uitsluitingsgrond die betrekking heeft op de afbakening van de waarborg van de verzekeringsovereenkomst. Bijgevolg was het schadegeval uit de waarborg uitgesloten omdat de bestuurder van de wagen een gezinslid was van de eigenaarverzekeringnemer.

Dit arrest gaf aanleiding tot een voorziening in Cassatie. Het Hof van Cassatie bevestigde echter in haar arrest van 31 mei 2019 dat het beding een uitsluitingsbeding betrof, en dus geen vervalbeding. Er is slechts sprake van een vervalbeding indien dit beding beantwoordt aan alle vereisten van art. 65 W. Verz. Dit betekent dat er slechts verval van recht is “wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval”.

Dit arrest is geen verrassing. Op 19 oktober 2018 gaf het Hof van Cassatie reeds aan dat vervalbedingen die te ruim zijn omschreven, aanleiding kunnen geven tot nietigverklaring ervan: “Uit samenlezing van art. 65 en art.141 W. Verz. volgt dat een beding van verval van de verzekeringsdekking nietig is wanneer het elke dekking uitsluit van het in de verzekeringsovereenkomst omschreven risico”

Verzekeraars moeten zich er dus voor behoeden, wanneer ze verzekeringsovereenkomsten opstellen, om de vervalbedingen te ruim te omschrijven. Het moet een zeer specifiek omschreven verplichting opleggen aan de verzekerde, en verduidelijken dat, in geval van niet-nakoming van deze verplichting, en voor zover de schade in oorzakelijk verband zou staan met deze niet-nakoming, het recht op dekking vervalt. In geen geval mag het vervalbeding het voorwerp van de verzekeringsovereenkomst zelf teniet doen.

Informatieplicht verzekeraar

Het arrest van het Hof van Cassatie van 15 februari 2019 doet uitspraak over art. 4 WMPC (Wet Marktpraktijken en Consumentenbescherming).

Krachtens art. 4 WMPC moet een onderneming “ten laatste op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst te goeder trouw aan de consument de behoorlijke en nuttige informatie geven betreffende de belangrijkste kenmerken van het product en betreffende de verkoopsvoorwaarden”. Deze bepaling werd opgeheven bij wet van 21 december 2013, en zit nu vervat in art. VI. 2, 1° en 7° WER.

Op 15 februari 2019 had het Hof van Cassatie de mogelijkheid om deze (eerder vage) informatieverplichting verder te interpreteren in het licht van verzekeringsovereenkomsten.

De omvang van de dekking door een verzekeringsovereenkomst behoort volgens het Hof tot de belangrijkste kenmerken van het verzekeringsproduct. Volgens het Hof laat artikel 4 WMPC daarom niet toe dat de bijzondere voorwaarden van een verzekeringsovereenkomst louter verwijzen naar de algemene voorwaarden wat de bepaling van de omvang van de dekking door de verzekeringsovereenkomst betreft. Bijgevolg vernietigt het Hof de beslissing in hoger beroep, waarin werd geoordeeld dat de eiser voldoende werd ingelicht over een uitsluitingsbeding voor stormschade, dat in de algemene voorwaarden stond opgenomen, door de loutere verwijzing in de bijzondere voorwaarden naar de algemene voorwaarden.

Verzekeraars moeten zich dus hoeden voor loutere verwijzingen naar hun algemene voorwaarden, althans toch in het kader van de bepaling van de omvang van de dekking door een verzekeringsovereenkomst.

De verzekeraar moet “objectieve informatie over het verzekeringsproduct” (art. 284 W. Verz.) verstrekken, alsook de “verkoopsvoorwaarden” (art. VI.2, 7° WER) overmaken, wat in het kader van een verzekeringsovereenkomst zou betekenen dat zowel de bijzondere als algemene voorwaarden in extenso dienen te worden overgemaakt. In geval van betwisting zal de verzekeraar dus dienen te bewijzen dat hij alle documenten die deel uitmaken van de contractuele relatie heeft overgemaakt.

Auteurs