
Lore Derdeyn
Publiek- en bestuursrecht
Gereguleerde markten en marktregulatoren
lore.derdeyn@lydian.be
Haast onmiddellijk na het invoeren van maatregelen ter bestrijding van de COVID-19 pandemie voerden opdrachtgevende besturen en opdrachtnemers druk briefwisseling over de impact van die maatregelen op de goede en tijdige uitvoering van de overheidsopdrachten die hen bonden. Opdrachtnemers zagen de pandemie en de ter bestrijding ervan aangenomen overheidsmaatregelen als onvoorzienbare omstandigheden, die hun recht gaven op termijnverlenging en schadevergoeding (art. 38/9 KB AUR van 14 januari 2013). Aanbestedende overheden achtten van hun kant de uitvoering van de opdracht geschorst, eveneens t.g.v. wat zij als onvoorzienbare omstandigheden zagen (art. 38/12 KB AUR). Mede gelet op de dwingende termijnen waarbinnen opdrachtnemers zich t.o.v. de opdrachtgever moeten beroepen op dergelijke onvoorzienbare omstandigheden (art. 38/14 KB AUR) verbaast het geenszins dat zij zo spoedig in de pen kropen.
Het hoeft geen betoog dat de hoeveelheid en omvang van deze wederzijdse aanspraken zou kunnen leiden tot vele, langdurige gerechtelijke procedures. Om die reden werd op 8 juli ll. door een aantal parlementsleden van de MR (een regeringspartij) een wetvoorstel ingediend, dat ertoe strekt de materiële toepassing van artikel 38/9 KB AUR te beperken. Hoewel de indieners van het voorstel bevestigen dat de getroffen maatregelen kwalificeren als onvoorzienbare omstandigheden, achten zij opdrachtnemer en opdrachtgever gelijkelijk hierdoor getroffen. Daarom, zo menen zij, moet o.g.v. het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten (art. 1134 BW) de materiële toepassing van artikel 38/9 KB AUR worden beperkt. Zij leiden uit de contractuele loyauteit af dat in deze bijzondere omstandigheden elke partij zoveel als mogelijk de eigen lasten, verbonden aan de uitvoering van de overeenkomst, moet dragen. Dit achten zij billijk en in het algemeen belang.
Op 2 september ll. kwam dan het langverwachte advies tussen van de afdeling wetgeving van de Raad van State. De gelegenheid om stil te staan bij de gevolgen van het wetsvoorstel, mocht dit worden aangenomen en bij de (vele) bedenkingen die de Raad van State heeft.
Het wetsvoorstel concentreert zich op artikel 38/9 KB AUR. Deze bepaling voorziet (§2) in de mogelijkheid voor de opdrachtnemer (van werken, leveringen of diensten) om, telkens wanneer zich onvoorzienbare omstandigheden voordoen, van het opdrachtgevend bestuur (1) een verlenging van de uitvoeringstermijn te vragen, dan wel, indien er sprake is van een zeer belangrijk financieel nadeel, om (2) aan te dringen op een andere herziening (doorgaans een schadevergoeding) of zelfs, uiteindelijk de verbreking van de opdracht. De kwalificatie van de ernst van het geleden financieel nadeel gebeurt o.g.v. de criteria voorzien in deze bepaling (§3).
De opdrachtnemer die zich wil beroepen op artikel 38/9 KB AUR moet zulks doen binnen een termijn van 30 dagen nadat de onvoorzienbare omstandigheden zich hebben voorgedaan of minstens 30 dagen na de datum waarop de opdrachtnemer deze feiten en gebeurtenissen normaal had moeten kennen (art. 38/14 KB AUR). Deze kennisgevingstermijn geldt op straffe van verval van rechtsvordering (art. 38/15 KB AUR). De opdrachtnemer blijft dus beter bij de zaak.
Wat de COVID-19 pandemie betreft, moet worden aangenomen dat 18 maart 2020 geldt als startdatum voor de kennisgevingstermijn. Immers, dat is de publicatiedatum van het eerste ministerieel besluit houdende maatregelen ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het wetsvoorstel lijkt zulks te bevestigen (zie hierna). Met andere woorden, in zoverre de door de opdrachtnemer ingeroepen gevolgen van de COVID-19 pandemie berustten op de in dit ministerieel besluit opgelegde maatregelen (kort samengevat als “lock down light”), had hij tot en met 17 april 2020 om de opdrachtgever ervan kennis te geven. Aangezien het ministerieel besluit nadien meermaals is gewijzigd en uiteindelijk is vervangen door het ministerieel besluit van 30 juni 2020 (laatst gewijzigd op 22 augustus jl.), kan het zo zijn dat deze latere maatregelen de ingeroepen gevolgen hebben teweeg gebracht. Maar zeker in de bouwsector, die vnl. heeft te lijden gehad onder de initiële beperkingen m.b.t. verplaatsingen van werknemers, de moeilijkere aanvoer van materialen en de onmogelijkheid om “social distancing” op de werf toe te passen (als niet-essentiële sector), zal vooral het initiële ministeriële besluit van 18 maart 2020 de aanleiding zijn geweest voor het inroepen van artikel 38/9 KB AUR.
De herziening van de opdracht in toepassing van artikel 38/9 KB AUR wordt beperkt als volgt (art. 3, §1 wetsvoorstel):
Waarde nog uit te voeren prestaties op datum kennisgeving o.g.v. art. 38/14 KB AUR (alle bedragen excl. BTW) (*) | Percentage |
---|---|
<EUR 10.000.000 excl.(werken) <EUR 100.000 (leveringen of diensten) |
1% |
<EUR 50.000.000 en >EUR 10.000.000 (werken) <EUR 500.000 en >EUR 100.000 (leveringen of diensten) |
0,75% |
<EUR 100.000.000 en >EUR 50.000.000 (werken) <EUR 1.000.000 en >EUR 500.000 (leveringen of diensten) |
0,50% |
>EUR 100.000.000 (werken) >EUR 1.000.000 (leveringen of diensten) |
0,25% |
(*) Doordat steeds met <> wordt gewerkt, is het onduidelijk onder welk percentage de exact genoemde bedragen (10k, 50.k, 100k enz.) vallen.
Zowel het opdrachtgevend bestuur als de opdrachtnemer hebben een inspanningsverbintenis tot het beperken van de schade die voortvloeit uit de onvoorzienbare omstandigheden (art. 4 wetsvoorstel). Kosten, zo stelt de toelichting bij het wetsvoorstel, die konden worden vermeden middels tijdelijke werkeloosheid van personeel, heronderhandeling van leveranciers- en onderaannemingscontracten e.d. komen dus niet in aanmerking. Ook met andere “gunsten” vanwege de opdrachtgever moet rekening worden gehouden: verlegging uitvoeringstermijnen (zonder boete), inkorting betalingstermijnen e.d.
Deze beperking geldt slechts in zover de onvoorzienbare omstandigheden voortvloeien uit het ministerieel besluit van 18 maart 2020 of de daaropvolgende besluiten (momenteel het ministerieel besluit van 30 juni 2020). In deze gevallen komen de vereiste van een zeer belangrijk (financieel) nadeel (art. 38/9, §3 KB AUR) alsook de vereiste van een becijferde rechtvaardiging (art. 38/16 KB AUR) te vervallen (art. 3, §2 wetsvoorstel).
Belangwekkend is dat de beperking van de materiële toepassing van artikel 38/9 KB AUR in werking treedt op 18 maart 2020, dag waarop het voornoemd ministerieel besluit van diezelfde datum in werking trad. Hierbij geldt dat enkel overheidsopdrachten die reeds gesloten zijn voor die datum of waarvan de (finale) offertes reeds zijn ingediend voor die datum onder de beoogde beperking vallen, zelfs al is de opdracht nog niet gesloten (artikel 5, eerste lid wetsvoorstel). Opdrachten die op of na 18 maart 2020 zijn gesloten of waarvoor op of na 18 maart 2020 offertes zijn ingediend, vallen dus buiten het temporaal toepassingsgebied van het wetsvoorstel. Vrij laconiek valt in de toelichting te lezen dat aanbesteders en inschrijvers vanaf die datum bekend waren met de maatregelen van het ministerieel besluit van 18 maart 2020 en dus de opdrachtdocumenten cq. offertes hieraan konden aanpassen (!). Minstens even belangwekkend is de vaststelling dat het wetsvoorstel in essentie slechts van toepassing kan zijn op reeds o.g.v. artikel 38/14 KB AUR aan de opdrachtgever ter kennis gegeven gevallen, mede gelet op de 30 dagen vervaltermijn van artikel 38/15 KB AUR (zie hoger). Een kennisgeving na bekendmaking van het aangenomen wetsvoorstel is sowieso laattijdig en ondertussen na kennisname van het wetsvoorstel gedane kennisgevingen zullen dat waarschijnlijk ook zijn. Impliciet lijkt het wetsvoorstel dus te bevestigen dat toekomstige kennisgevingen sowieso onontvankelijk zullen zijn wegens laattijdigheid.
De enige uitzondering geldt opdrachten waarin reeds een definitieve regeling tot stand is gekomen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer m.b.t. de gevolgen van de onvoorzienbare omstandigheden voortvloeiende uit de COVID-19 pandemie voor datum van publicatie van het aangenomen wetsvoorstel (artikel 5, tweede lid wetsvoorstel). Mogelijks zal deze laatste uitzondering partijen aanzetten tot spoed in het bereiken van (mogelijks gunstigere) akkoorden. Alleszins beoogt het voorstel elke reeds uitbetaalde vergoeding gekoppeld aan COVID-19 te beschouwen als een definitieve regeling (!), die dus is uitgesloten van de toepassing van het wetsvoorstel. Het zal o.i. zaak zijn als opdrachtnemer om af te wegen of deze regeling gunstiger dan wel nadeliger is dan het toepasselijke forfait en in functie daarvan het definitief karakter van de regeling beargumenteren dan wel betwisten.
Tot slot kent het wetsvoorstel een zgn. ‘sunset clause’ (art. 6): bij koninklijk besluit kan de beperking buiten werking worden gesteld (sic). In de toelichting valt te lezen dat de regering zulks vermag te doen wanneer de maatregelen ter bestrijding van de COVID-19 pandemie “geen enkel gevolg meer” kunnen sorteren voor de “bij de opdracht betrokken partijen”. Anders gezegd, wanneer er geen maatregelen meer bestaan die voortvloeien uit het ministerieel besluit van 18 maart 2020 en diens opvolgers dewelke nog aanleiding zouden kunnen geven tot een herziening van de opdracht o.g.v. artikel 38/9 KB AUR.
In zijn advies, gepubliceerd op 2 september jl., spaart de afdeling wetgeving van de Raad van State zijn kritiek niet. Samengevat merkt de Raad het volgende op:
Los van de o.i. gefundeerde kritieken van de Raad van State, werpt het wetsvoorstel praktische vragen op:
Het wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor in de bevoegde kamercommissie. Indien aangenomen, zal het normaal gezien worden gepubliceerd voor het jaareinde. We houden u vanzelfsprekend op de hoogte.
Publiek- en bestuursrecht
Gereguleerde markten en marktregulatoren
lore.derdeyn@lydian.be
Publiek- en bestuursrecht
Gereguleerde markten en marktregulatoren
anton.deweerdt@lydian.be