Overslaan en naar de inhoud gaan

Grondwettelijk Hof 28 mei 2020: korte vervaltermijn van 1 jaar voor alle rechtsvorderingen tot uitzettingsvergoeding bij handelshuur

Deze pagina delen

  • In het kader van de Handelshuurwet kan een handelshuurder op twee vlakken worden uitgezet, namelijk bij:
    1. vervreemding van het verhuurde goed;
    2. weigering van de handelshuurhernieuwing;
  • De mogelijkheid tot uitzetting bij weigering van de handelshuurhernieuwing bestaat slechts in limitatief omschreven gevallen, bijvoorbeeld omdat de handelsverhuurder het goed wenst weder op te bouwen;
  • In zo’n geval van weigering van de handelshuurhernieuwing is de handelsverhuurder een uitzettingsvergoeding verschuldigd aan de handelshuurder afhankelijk van de door handelsverhuurder ingeroepen reden; 
  • In het bijzonder bepaalt artikel 28 van de Handelshuurwet dat rechtsvorderingen voor het verkrijgen van de betaling van een uitzettingsvergoeding “moeten worden ingesteld binnen 1 jaar te rekenen van het feit waarop de vordering gegrond is”;
  • In de zaak ten gronde voor het vredegerecht van Antwerpen (2de kanton) was de handelshuurder van mening dat zijn recht op het vorderen van een uitzettingsvergoeding na de vervreemding van het verhuurde goed niet was vervallen na het verstrijken van één jaar aangezien artikel 28 van de Handelshuurwet enkel van toepassing zou zijn op handelshuurders van wie de handelshuurhernieuwing werd geweigerd;
  • Om die reden werd aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag gesteld of artikel 28 van de Handelshuurwet in die interpretatie leidt tot een verschil in behandeling die niet redelijk verantwoord is; 
  • Het Grondwettelijk Hof beantwoordt de prejudiciële vraag in zijn arrest van 28 mei 2020 bevestigend en stelt dat voor alle rechtsvorderingen tot het bekomen van een uitzettingsvergoeding een vervaltermijn van 1 jaar geldt;
  • Dat is dus ook voor het instellen van een rechtsvordering tot het bekomen van een uitzettingsvergoeding bij de vervreemding van het verhuurde goed.